Vroeg geleerd, vroeg vergaan?

In 2018 werd België voor het eerst in de geschiedenis wereldkampioen hockey bij de heren door Nederland te verslaan in de finale. Wie het hockey volgt zag dat een kampioenschap voor de Belgische mannen al een tijdje in de lucht hing. Maar opmerkelijk is het ergens wel, want trots meldde de Belgische hockeybond dat per (januari) 2020 de magische grens van 50.000 geregistreerde leden was bereikt, waarvan een slordige 12% niet eens actief lid is. In Duitsland zijn er gemiddeld genomen zo’n 70.000 beoefenaars. De Australische hockeybond gaf in 2019 aan 205.500 beoefenaars te registreren, waarvan 90.000 hockeyers stonden ingeschreven bij een vereniging. De laatste ledenrapportage van de KNHB geeft aan dat er 244.000 leden zijn. Om even deze ledenaantallen in perspectief te zetten: Australië heeft 25,6 miljoen inwoners, Duitsland bijna 84 miljoen inwoners, België 11,6 miljoen inwoners en in ons kikkerlandje staat de teller inmiddels al op 17 miljoen inwoners (zie bronnen). Daarnaast heeft Nederland de juiste randvoorwaarden, zoals voldoende financiële middelen, relatief korte reistijden en georganiseerde sportverenigingen en bonden, om topsport te kunnen bedrijven en is daarmee misschien wel hét hockeyland bij uitstek. Toch hebben de Nederlandse heren ‘maar’ drie wereldtitels. Voordat iedereen in de verdedigingsstand schiet wil ik melden dat ik wel degelijk op de hoogte ben dat de Nederlandse heren bij de afgelopen vijf wereldkampioenschappen, vier maal in de top 3 zijn geëindigd. En dat we op basis van de prestaties bij de dames wellicht mogen spreken van een dynastie. Toch stel ik mijzelf de vraag hoe het komt dat ondanks het overwicht in actieve beschikbare sporters, en dus potentieel, de laatste titel bij de Oranje heren dateert uit 1998? En in hoeverre speelt het ontdekken en ontwikkelen van de juiste talenten hierin een rol?

Het succes van talentherkenning- en ontwikkelingsprogramma’s is moeilijk meetbaar te maken (bron 1). Diverse wetenschappelijke publicaties (zie literatuurlijst) hebben zich op dit onderwerp gestort. Ondanks al die goedbedoelde pogingen is het ei van Columbus nog niet gevonden. Dit komt mede omdat er meerdere (lees: een veelvoud aan) wegen naar de top van de Olympus leiden. Diverse factoren bepalen of een jeugdige sporter succesvol wordt in zijn sport. Wel krijgt de sportwetenschap inzicht in die verschillende trajecten en vooral de don’ts. Daaruit blijkt dat de populariteit van hockey ook weleens gezien kan worden als een belemmering.

Foto: KNHB/Koen Suyk

Diverse factoren bepalen of een jeugdige sporter succesvol wordt in zijn sport

De beklimming van de Olympus
De kans om als Nederlandse sporter de top te bereiken is ongeveer 0,6%. We hebben het dan over deelname in nationale teams. Recenter onderzoek laat zien dat in Nederland gemiddeld genomen 28,3 sporters per miljoen inwoners de top 8 van wereld bereikt en de ratio om de top drie van de wereld te bereiken 2,88 sporters per miljoen inwoners is (bron 1 en 2). We hebben het dan over de absolute top en laten met die ratio’s landen zoals Groot-Brittannië, België, Canada en Italië achter ons. In de Verenigde Staten bereikt maar 0,2% tot 0,5% van High School sporters het hoogste niveau en uit Russisch onderzoek is naar voren gekomen dat uit een populatie van 35.000 potentiële talenten maar 0,14% de wereldtop had bereikt. Onze oosterburen lijken iets meer succes te hebben. Uit een longitudinaal onderzoek van zeven jaar waarbij talentvolle sporters werden gevolgd, kwam naar voren dat 0,3% de mondiale top tien binnen hun tak van sport hadden weten te bereiken (bron 1 en 2).

Om goed inzicht te krijgen in het verloop van een succesvol traject richting de top is longitudinaal onderzoek nodig. Helaas zijn longitudinale onderzoeken tijdrovend en daardoor schaars. Het onderzoek van Van Rossum (bron 3) uit 2005 is nog altijd één van de weinige Nederlandse onderzoeken die echt inzicht geeft in kansen en processen richting onze nationale top. Daaruit bleek dat over een periode van acht jaar, 23 sporters uit een groep van 352 sporters de top hebben bereikt. De onderzoeksgroep bestond aanvankelijk uit 178 sporters met het label ‘talent’ en 174 sporters zonder ‘status’. Slechts 1 sporter van de 23 uiteindelijke topsporters kwam uit de groep zonder status. Het merendeel was dus al geïdentificeerd als potential en doorliep het traject van talentontwikkeling met de daarbij horende extra faciliteiten en coaching (bron 3). Van Bottenburg, de Bosscher & Shibli (2010) hebben echter een andere kijk op deze bevindingen. Zij stellen dat als slechts 10% van de toekomstige topsporters vroegtijdig geïdentificeerd wordt – en dus ondersteund wordt in talentontwikkelingsprogramma’s – dat dan ook betekent dat 90% aan potentieel talent gemist wordt en dus niet de kans krijgt om zich (volledig) te ontwikkelen. Want iedere sporter die niet geselecteerd wordt krijgt automatisch ook minder kansen, of in ieder geval minder faciliteiten en coaching (bron 1, 4 en 5). Het is natuurlijk het kip-ei-verhaal. Maar het is goed om te weten dat er bij selectie ook een bepaalde mate van de-selectie plaatsvindt. Waarbij dan direct de vraag rijst of dan wel de juiste talentvolle sporters geselecteerd worden en niet de spreekwoordelijke baby met het badwater wordt weggegooid.

Maar het is goed om te weten dat er bij selectie ook een bepaalde mate van de-selectie plaatsvindt

Piramide model
Het piramidemodel (figuur 1) is een bekend model dat de verschillende fases van een sportloopbaan weergeeft. De aanname is dat een sporter jong begint met zijn sport en via een steile route en smaller wordende top de weg naar de absolute top(sport) bewandelt. Of deze aanname enigszins hout snijdt was de insteek van het onderzoek van Gublin en collega’s waarbij aan 256 Australische profsporters, waaronder 51 Olympische sporters, gevraagd werd hun sportloopbaan in kaart te brengen (bron 4). Daarbij werd gekeken of het bekende piramidemodel van toepassing was op de Australische sportinfrastructuur en de loopbanen van deze sporters.

Figuur 1: Piramidemodel

De onderzoekers keken zowel naar de relatie tussen de stijging van het competitieve niveau per leeftijdsfase, als de relatie tussen de doorloop van junioren naar senioren. Een talent kan in theorie dus instromen via een vereniging bij een lokale kernselectie, vanuit daar ieder jaar doorgroeien in de verschillende jeugdselecties en dan doorstromen naar het elite niveau. Dat is de bekende weg en is binnen het model de linkerzijde. Deze route van de piramide blijkt passend te zijn voor sporten zoals zwemmen, atletiek en turnen. Maar een sporter kan ook buiten het talentontwikkeling-systeem om doorgroeien naar de top. Laatbloeiers en/of overstappers zullen eerder de rechterzijde van het piramide model bewandelen. Deze route bleek vooral van toepassing binnen sporten zoals roeien, fietsen en kanoën (gemiddelde leeftijd 20,7 +- 5,5 jaar). Veel van de sporters in deze categorie startten hun sportcarrière in een andere sport en hebben dan meestal ook geen of minimale ervaring op junioren competitieniveau binnen zo’n sport. Voor de meer tactische sporten, voornamelijk teamsporten, was het piramide model minder passend. Teamsporters bleken een mix van beide routes te bewandelen. Waarbij junioren die op het hoogste niveau spelen, doorgaans eerst op een lager senioren niveau actief waren, om vanuit daar door te groeien naar het hoogste senioren niveau. Voor 70% van de tactisch/technische sporters gold deze loopbaan (bron 4).

Bij eerder onderzoek onder dezelfde populatie werd gekeken naar de ervaringen van de sporters en dan met name naar de randvoorwaarden en kritische momenten uit hun loopbaan (bron 6). Zo bleek dat gemiddeld genomen de sporters begonnen met sporten vanaf 8,4 jaar oud en pas hun eerste competitieve wedstrijd speelden toen ze net wat ouder waren dan 10 jaar. Dit is dus ouder dan wij in Nederland gewend zijn. Daarbij is het vermelden waard dat maar 6% van de respondenten maar één sport heeft beoefend. Het overgrote deel was in zijn jeugd actief geweest binnen twee of meer sporten, voordat zij op latere leeftijd gingen specialiseren. Rond hun 15e levensjaar begonnen de sporters te acteren op senioren niveau. De toppers bereikten na gemiddeld nog eens 8,2 jaar training de Olympische Spelen. De bijbehorende trainingsbelasting was ook progressief opgebouwd. Op het laagste juniorenniveau trainden de sporters gemiddeld 4,9 uur per week en op de piek van hun sportloopbaan werd er gemiddeld 21,8 uur per week getraind. De verschillen per sport zijn groot, waarbij individuele sporters gemiddeld genomen meer trainingsuren per week maken dan teamsporters (op alle niveaus) (bron 6).

Een talent kan in theorie dus instromen via een vereniging bij een lokale kernselectie, vanuit daar ieder jaar doorgroeien in de verschillende jeugdselecties en dan doorstromen naar het elite niveau

Foto: KNHB/Willem Vernes

Een hockeyloopbaan
De eerder genoemde onderzoeken geven zeker een waardevol beeld van de mogelijke randvoorwaarden en criteria voor een succesvolle sportloopbaan in een teamsport (bron 3, 4 en 6). Maar is er dan ook specifiek inzicht in de sportloopbaan bij hockeyers? Ja, die is er gelukkig. Guellich (2014, bron 7) deed namelijk onderzoek naar het loopbaanverloop onder leden van het Duitse Olympische mannen hockeyteam (n= 16) van de Olympische Spelen van 2012 en vergeleek hun resultaten met 19 spelers die in de hoogste competitie speelden (en daarin titels gewonnen hadden) maar niet geselecteerd waren voor nationale senioren teams. Hij vond dat de gemiddelde leeftijd waarop de eerste internationale (senioren) medaille gewonnen werd, 22 jaar was (+/- 2,6 jaar). Vier leden van het Olympische team hadden in hun loopbaan enkel gehockeyd. De andere leden hadden in hun loopbaan meerdere sporten beoefend en daarin ook competities gespeeld. Het gaat dan om sporten zoals voetbal, handbal en ijshockey, maar ook tennis en badminton werden diverse keren genoemd. Dit gold trouwens ook voor de groep niet-selectie leden. Ook binnen die groep waren er maar drie sporters die enkel hockey in hun loopbaan beoefend hadden.

Daarna wordt het interessanter. In vergelijking met de niet-selectie leden begonnen de Olympiërs iets eerder in hun kindertijd met georganiseerd sporten en kwamen vroegtijdig in aanraking met de hockeysport. Maar de Olympiërs kozen gemiddeld genomen pas op hun 15e levensjaar exclusief voor de hockeysport en hadden dan ongeveer 10 jaar ervaring in zowel hockey als andere sporten. De niet-selectie leden kozen rond hun 9e levensjaar exclusief voor hockey en hadden slechts 3,9 jaar aan ervaring in zowel hockey als andere sporten. Dus de toekomstige Olympische spelers hadden een veel grotere ‘motorische’ bagage dan de niet-selectie leden. Onder die niet-selectie leden zaten ook spelers die wel in de nationale jeugd teams gespeeld hadden. Zij werden gemiddeld genomen voor het eerst geselecteerd op 14,9 jaar oud. De toekomstige Olympiërs kwamen gemiddeld genomen iets later op de radar van de nationale jeugdteams, namelijk 16,2 jaar oud. Binnen beide groepen was er een grote spreiding gevonden in de omvang van de totale trainingsarbeid tot hun 21e levensjaar. De spreiding tussen de Olympische teamleden was tussen de 2578 uur en 6472 uur aan totaal aantal trainingsuren. De totale trainingsomvang van de niet-selectie leden was tussen de 2824 uur en 5768 uur. Het aantal trainingsuren is dus blijkbaar geen goede voorspeller of je wel of niet de top behaald in het hockey. Ook is te zien dat de totale trainingsomvang van tophockeyers niet in de buurt komt van de vaak genoemde 10.000 uur regel en is consistent met andere teamsporten (bron 7).

Het onderzoek van Guellich (bron 7) geeft ons een mooi inzicht in de sportloopbaan van de Duitse top- en de bijna-tophockeyers. Duitsland is steevast een land dat weet te presteren op internationale titeltoernooien bij het hockey. Duitsland kent een vergelijkbare sportcultuur en organisatie als die in ons land. Het onderzoek leert ons dat de toppers van de toekomst wel vroegtijdig in aanraking komen met georganiseerde sporten en ook met de hockeysport in het bijzonder. Maar dat hockey voor een geruime tijd in de kinderjaren slechts één van de sporten was die zij beoefenden en niet dé sport was die zij beoefenden. Er was dus veel ruimte en tijd om ook te experimenteren en ervaring op te doen in andere sporten. De beschrijvingen van de sportloopbaan van de Australische teamsporters en Duitse tophockeyers passen goed bij de beschrijving van het op latere leeftijd specialiseren in een sport (bron 3, 4, 6 en 7).

Duitsland kent een vergelijkbare sportcultuur en organisatie als die in ons land

Foto: Andre Weening

Vroege specialisatie
Hockey is in Duitsland en Australië niet zo’n grote sport als in Nederland. En in Nederland lijkt juist door de populariteit, in sporten zoals voetbal en hockey, de trend te ontstaan dat ouders hun kinderen zo vroeg mogelijk die sport laten beoefenen en dan ook heel veel energie en tijd in de beoefening van die sport stoppen (bron 4 en 5). In de hoop dat hun kroost later die gouden medaille omgehangen krijgt of dat ene profcontract verdient. Deze trend wordt ook wel ‘vroege specialisatie’ genoemd. Tegelijk is dan de vraag of huidige en toekomstige generaties van Nederlandse tophockeyers vroeg of laat specialiseren? Het fenomeen van vroege specialisatie is de afgelopen jaren een veel besproken topic geweest binnen de sportwetenschap. De criteria die bij een (vroege) specialisatie horen zijn als volgt te definiëren (bron 8, 9 en 10):

1.    Een sporter traint gedurende het gehele jaar/seizoen (>8 maanden per jaar).
2.    Focus op één kernsport.
3.    Stopt met alle andere sportactiviteiten die niet in dienst staan van de kernsport.

Het is namelijk gebleken dat jonge sporters die meer dan acht maanden per jaar binnen één sport trainen én daarnaast geen andere sport beoefenen, ruim een tweemaal grotere kans hebben op blessures door overbelasting dan hun leeftijdgenoten die meerdere sporten beoefenen. Vroege specialisatie leidt er waarschijnlijk ook toe dat een jonge sporter een minder divers aanbod van motorische vaardigheden tot zich kan nemen en veelal bezig is met eenzijdige, repeterende bewegingen. Daardoor rust het lichaam onvoldoende uit en mist een jonge sporter ook de motorische vaardigheden om mogelijke blessures effectief te voorkomen. Veel trainers, ouders en ook sporters hebben het idee dat door je vroeg te specialiseren in een sport je een grotere kans hebt om succesvol te zijn in die sport. Echter, het lijkt uiteindelijk zo te zijn dat je door vroeg te specialiseren juist die kans verlaagt omdat je een mindere sporter wordt door het gebrek aan voldoende motorische vaardigheden (bron 2, 8 en 9).

Vroege specialisatie leidt er waarschijnlijk ook toe dat een jonge sporter een minder divers aanbod van motorische vaardigheden tot zich kan nemen en veelal bezig is met eenzijdige repeterende bewegingen

Overbelasting
Vroege specialisatie komt vooral voor in sporten zoals turnen, zwemmen, figuurschaatsen en schoonspringen. Overbelasting is één van de voornaamste oorzaken van vroegtijdige uitval binnen deze sporten, al bieden deze sporten nog wel een relatief breed pakket van motorische vaardigheden aan. Het zich steeds vroeger willen specialiseren wordt ook steeds vaker waargenomen bij eenzijdigere sporten zoals honkbal, tennis en teamsporten als voetbal en ook hockey. Met wederom veel vroegtijdige uitval door overbelasting gerelateerde blessures. Van de geblesseerde sporters komt 65% weer terug op het oude niveau. De overige sporters herstellen niet van de blessure of kunnen door de gevolgen van de blessure niet meer functioneren op het oude niveau (bron 2, 8, 9 en 10). Meisjes lijken gevoeliger te zijn voor overbelasting blessures binnen teamsporten dan jongens. Maar dit hangt ook erg af van de sport die beoefend wordt. Meisjes die basketballen hebben een vier maal zo hoge kans op een overbelasting blessure dan jongens. Maar worden jongens en meisjes vergeleken binnen voetbal, dan is er geen verschil zichtbaar. Let wel: deze resultaten komen uit een Amerikaans onderzoek waarbij voetbal (soccer) een heel andere status heeft voor jongens dan bij ons in Nederland. Binnen hetzelfde onderzoek bleek ook dat de hoogste kans op overbelasting blessures gevonden was bij volleyballers en dat deze kans sterk gerelateerd was met de kenmerken van vroege specialisatie (bron 10 en 11).

Foto: KNHB/Koen Suyk

De oorzaak dat gespecialiseerde sporters na een blessure hun oude niveau niet meer halen of uitvallen is niet altijd fysiek (bron 2 en 8). Een groot deel van de jonge sporters heeft te maken met de angst om weer een blessure op te lopen en heeft onvoldoende coping (hoe ermee om te gaan) mogelijkheden om deze angst naast zich neer te leggen. Geheel onterecht is die angst niet. Uit een analyse onder 118 jonge sporters die een voorste kruisbandoperatie hadden ondergaan wist 66,1%, die na één jaar speelklaar bevonden waren, weer op hun oude niveau te acteren. Van de sporters die na één jaar niet terugkwamen op hun oude niveau bleken 23 sporters wederom een voorste kruisbandletsel opgelopen te hebben (bron 12).

Ook is waargenomen dat jonge sporters die zich vroeg specialiseren gemiddeld meer te maken hebben met stressverschijnselen en burn-out klachten. Een overvol wedstrijdprogramma, maar ook de druk om te presteren die de sporters zichzelf opleggen en/of ervaren, worden genoemd als de belangrijkste oorzaken bij een burn-out. Daarnaast hebben sporters die zich vroeg specialiseren meer te maken met een sociaal isolement en hebben zij moeite met een ‘normaal’ leven na hun sport (bron 2 en 8).

Een overvol wedstrijdprogramma, maar ook de druk om te presteren die de sporters zichzelf opleggen en/of ervaren, worden genoemd als de belangrijkste oorzaken bij een burn-out

Richtlijnen ten aanzien van talentontwikkeling
Om de gevolgen van vroeg specialiseren, dan wel vroege specialisatie sporten te beperken worden er in de literatuur enkele richtlijnen benoemd. Zo zouden jonge sporters nooit meer uren per week moeten trainen dan hun kalenderleeftijd. En het totaal aantal trainingsuren moet niet hoger zijn dan 16 uur per week. Dit met het gedachtegoed dat kinderen dan nog voldoende tijd hebben om aan andere activiteiten, zowel georganiseerd als ongeorganiseerd, deel te nemen. Hierdoor is er dus voldoende tijd om andere motorische vaardigheden op te doen, zoals bij buitenspelen (bron 8). Tegelijk erkennen ook steeds meer auteurs dat de kwaliteit van de lessen lichamelijke opvoeding op school achteruit gaan. Terwijl de gymlessen in het verleden een mooi alternatief, naast sporten, waren om aan de motorische intelligentie en vaardigheden van kinderen te werken (bron 8). Dat wil niet zeggen dat de gymlessen geen bron kunnen zijn om sportief talent te ontdekken en om prestatiepotentieel optimaal te stimuleren. Die kansen liggen er binnen de gymlessen juist wel. Alleen is er een andere benadering nodig, ook van de gymdocenten (bron 5).

Er lijkt een integrale benadering nodig om de motorische vaardigheden van de huidige en toekomstige generaties kinderen minstens op peil te houden. Dit juist vanuit het gedachtegoed voor talentherkenning en -ontwikkeling en als preventiemiddel tegen de opkomende gevolgen van onze (westerse) levensstijl, en dan met name een inactievere leefstijl. Deze integrale benadering betekent, volgens de auteurs, dat scholen en sportverenigingen meer samen dienen te werken en dat bij de jongste (sportende) jeugd meer aandacht besteed dient te worden aan de basis motorische vaardigheden. Dat ieder kind zijn sportieve potentieel kan bereiken door voldoende motorische bagage en dat dit potentieel kan reiken van optimaal plezier in een sport tot het bereiken van de top van de Olympus (bron 2, 5 en 8).

Sportverenigingen en -bonden dienen in hun opleidingsprogramma’s meer rekening te houden met de specifieke eisen van de betreffende leeftijdsgroepen en ontwikkelingsfases op het gebied van anatomische beperkingen, psychologische/didactische kenmerken en psychosociale behoeften. Dus in mindere mate door trainingen voor volwassenen ‘geschikt’ te maken voor de jeugd (bron 8).

Foto: Germen van Heuveln

Het hockey voor de toekomst?
Welke kansen en adviezen zijn er dan specifiek voor hockey te geven op basis van deze kennis? Allereerst (h)erkennen dat hockey een latere specialisatie sport is. De sportwetenschappelijke literatuur ondersteunt het idee dat als sporters rond hun 15e-16e levensjaar de definitieve keuze maken om zich volledig te focussen op hockey dit oud genoeg is om de absolute top te bereiken. Deze sporters lijken over het algemeen ook te beschikken over meer en beter ontwikkelde motorische vaardigheden en hebben minder te maken met blessures of psychologische klachten. Het selecteren voor regionale en nationale teams zou dan ook pas vanaf die leeftijd moeten starten. Een ontwikkeling die natuurlijk al gaande is. Bij het selecteren van sporten voor de nationale teams zou ook gekeken moeten worden naar de sportloopbaan. Een hockeyer die gedurende zijn jeugd meerdere sporten heeft beoefend heeft over het algemeen meer prestatiepotentieel dan een hockeyer die zich vroeg gespecialiseerd heeft. Natuurlijk zal dit per individu bekeken moeten worden, maar het ontmoedigt in ieder geval wel de trend van vroeger willen specialiseren en vergoot tegelijk het prestatiepotentieel van de selecties.

Een ander, maar waarschijnlijk minder populair, advies dat op basis van de sportwetenschappelijke literatuur gegeven kan worden is het schrappen van wedstrijden/competities voor de jongste jeugd. Iedere zaterdag hebben de F-jes wedstrijdjes tegen een ander team. Ja, het concept is in de loop der jaren aangepast en de focus is meer komen liggen op plezier. Maar het is een algemene aanname dat enkel de wedstrijdjes het hockeyplezier verhogen. Dat kan ook via een goede training. Een ander argument voor wedstrijden zou kunnen zijn dat kinderen dan al vroegtijdig de hockeyregels leren en tactisch inzicht krijgen. Er is echter tot op heden weinig bekend over de ontwikkeling van sport tactische vaardigheden en hoe deze aan te leren. Een mini toernooitje om de maand zou bijvoorbeeld ook aan die doelstelling kunnen voldoen en is ook leuk. Met die extra tijd zou je de jongste jeugd wel een extra trainingsmoment kunnen aanbieden waarbij hockey en hockeyvaardigheden niet het doel zijn maar juist een middel bieden om aan de (basis) motorische vaardigheden te werken (bron 13). Want wellicht ben je behoorlijk stickvaardig, als je niet goed kunt hardlopen of een minimale basisstabiliteit hebt, dan is het snel minder leuk. Dit extra trainingsmoment mag je dan ook echt beschouwen als een alternatieve gymles met oog voor andere sporten of vaardigheden. Maar wel op de hockeyclub, eventueel in samenwerking met scholen, andere verenigingen en/of professionals. Met hockey als thema om de binding met de sport te versterken.

Een hockeyer die gedurende zijn jeugd meerdere sporten heeft beoefend heeft over het algemeen meer prestatiepotentieel dan een hockeyer die zich vroeg gespecialiseerd heeft

Foto: HC Abcoude

Tot slot
Aan het begin van dit artikel vroeg ik me hardop af of waarom de laatste wereldtitel van de Nederlandse mannen hockeyers uit 1998 dateert. Natuurlijk kan er op die vraag geen eenduidig antwoord gegeven worden. En dat was eigenlijk ook niet de insteek van dit betoog. De andere vraag was in hoeverre het ontdekken en ontwikkelen van de juiste talenten hierin een rol speelde? Die vraag is misschien wel te beantwoorden. Nederland is grosso modo efficiënt in het ontdekken en opleiden van talentvolle sporters. Hockey speelt daarin een belangrijke rol, want onze hockeyers (dames en heren) doen steevast mee om de knikkers bij grote internationale titeltoernooien. Hockey is een populaire sport en hoewel dat op het gebied van talentherkenning een voordeel kan zijn, moeten we niet wegkijken voor de risico’s van de populariteit. Onze internationale status kan op de lange termijn in verval raken door te vroege specialisatie. Een trend die zowel in de sportwetenschappelijke literatuur als op de velden steeds zichtbaarder is. Het is dan nog wel de vraag welke loopbaanroute onze huidige en toekomstige topspelers doorlopen? Maar door te vroege specialisatie missen wij sowieso potentieel. Door de trend te erkennen en daarop adequaat in te spelen kan het Nederlandse hockey nog jarenlang toonaangevend zijn in het internationale veld.

Bronnen

Literatuurlijst

  1. Van Bottenburg, M., de Bosscher, V. & Shibli, S. (2010). Complexities of talent development in sport management. Working paper, Conference Public Matters, Utrecht School of Governance.
  2. Myer, D. et al (2015). Sport specialization, part 1: Does early sports specialization increase negative outcomes and reduce the opportunity for success in young athletes? Sports Health, 7(5), 437-442.
  3. Van Rossum, J.H.A. (2006). De talentvolle sporter gevolgd in de tijd: wie haakt er af? Sportgericht, 60(1), 17-21.
  4. Gublin, J. el (2010). A look through the rear view mirror: developmental experiences and insights of high performance athletes. Talent Development & Ecxellence, 2(2), 149-164.
  5. Platvoet, S. (2020). Physical education: a gold mine for the development of future successfull athletes? HAN University of Applied Sciences.
  6. Gulbin, J. et al. (2013). Patterns of performance development in elite athletes. European Journal of Sport Science, 13(6), 605-614.
  7. Güllich, A. (2014). Many roads lead to Rome-developmental paths to Olympic gold in men’s field hockey. European Journal of Sports Science, 14(8), 763-771.
  8. Myer, D. et al. (2016). Sport specialization, part 2: Alternative solutions to early sport specialization in youth athletes. Sports Health, 8(1), 65-73.
  9. Jayanthi, N.A. et al. (2019). Health consequences of youth specialization. Journal of Athletic Training, 54(10), 1040-1049.
  10. Post, E.G. et al. (2017). The association of sport specialization and training volume with injury history in youth athletes. The American Journal of Sports Medicine, 45(6), 1405-1412.
  11. Post, E.G. el al. (2020). Sport-specific associaton of specialization and sex with overuse injury in youth athletes. Sports Health, 12(1), 36-42.
  12. Toole, A.R. et al. (2017). Young athletes cleared for sports participation after anterior cruciate ligament reconstruction: how many actually meet recommended return-to-sport criterion cutoffs. Journal of Orthopaedic & Sports Physical Therapy, 47(11). 825-833.
  13. Van Heuveln, G. (2018). Faalt ons talentsysteem? Deel I: Bevorderende en belemmerende factoren. Sportgericht, 72(2), 24-28.
  • Hockeyvisie
Bekijk alle hockey visies

Deel deze pagina