Periode 2 Oefening 6.2

Doel

Balanceren, vallen, rijden en glijden; Gooien, vangen, dribbelen en slaan

Benodigdheden

ballen

8

pylonen

6

Grote ballen

8

Hoepels

4

Foambuizen

4

Organisatie

Alle kinderen hebben een bal die ze balanceren op twee vlakke handen. Terwijl ze door het vak lopen komen ze hindernissen tegen, zoals hoepels waar ze in moeten staan of foambuizen waar ze overheen moeten stappen, of een doeltje van twee pylonen waar ze doorheen lopen.

Moeilijker maken

• Pak een tennisbal en laat ze die balanceren op één hand. Verder blijft de opdracht hetzelfde met variaties.
• De trainer roept bepaalde taken die ze moeten doen, zoals de grond aantikken of tot 10 tellen, terwijl ze aan het lopen zijn en de bal in balans houden.